Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], [38]Maar [39]gisteren stelde zich Mijn volk op, [40]tot vijand, [41]tegenover een kleed; [42]gij stroopt een [43]mantel van degenen, die [44]zeker voorbijgaan, [45]wederkomende van den strijd. 38. Alsof God zeide: Hoe zouden mijn woorden vriendelijk kunnen zijn tegen zulk een volk als dit is? 39. Dat is, onlangs, het is nog niet lang geleden, het is heterdaad geschied. Anders, [die] gisteren [dat is tevoren] mijn volk [waren], zijn [tegen mij] opgestaan als tegen een vijand. 40. Dat is, vijandelijk, als vijanden, straatschenders en struikrovers plegen na te doen, loerende op een roof. 41. Om te zien of hen iemand mocht ontmoeten, die een goed kleed aanhad, om hem dat af te stropen. Hier komt God weer tot hetgeen hij hun vs.1,2 verweten heeft. 42. Verandering van persoon, gelijk vs.3. 43. Of schoon overkleed. Aangaande het Hebr. woord, verg. Jona 3:6. 44. Of, met vertrouwen, [niet denkende op enige vijand, immers op u in het minst geen achterdenken hebbende] en u geen leed doen. 45. Die op roven en vechten niet meer denken, omdat de strijd geeindigd is; anders: afkerig zijnde van de strijd; dat is, die niet gezind zijn te vechten, of iemand leed te doen, voorbijgaande alleenlijk hun weg op goed vertrouwen; of, daar gij van de oorlog afgekeerd zijt; dat is, in vrede en zonder oorlog in het land leeft.